Fazit

Dit interesseert niemand, maar toch…

In de kleine uurtjes kijk ik graag naar de Duitse televisie, vooral vanwege aardige films en interessante documentaires. Ook de praatprogramma’s zijn vaak de moeite waard.

Nu hoorde ik in allerlei van die Duitse televisieprogramma’s regelmatig een woord, dat ik verstond als “faxit”. Ik heb er heel wat op gepuzzeld om erachter te komen wat het betekent. Maar EUREKA!!! ik heb het: het is het woord “Fazit”, en dat komt uit het Latijn (facit) en betekent “samenvatting”.

Hè hè, weer een kopzorg minder… 😉

Informatie: https://de.wikipedia.org/wiki/Fazit

Normaliter

Voor zover het woord al gebruikt wordt, spreekt men het 9 van de 10 keer verkeerd uit: normaliter.

Het moet zijn: normáliter en niet normalíter.

Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij “idealiter” (uitspraak: ideáliter), maar dat woord hoor je bijna nooit meer.

Vóór elkaar of voor elkáár?

Volgens mij is het volkomen logisch dat in een uitdrukking als “voor elkaar” de nadruk op de laatste lettergreep komt te liggen. Het is immers geen usance om een voorzetsel de nadruk te geven. Behalve wanneer je specifiek een onderscheid wilt maken qua voorzetsel: “We doen dit niet tégen elkaar, maar mét elkaar!”

Toch hoor ik sinds een jaar of tien steeds vaker “vóór elkaar”, “mét elkaar”, “ín elkaar”, etc.

Mijn eigen observatie leert me, dat aanvankelijk dit gebruik van verschuiving van accent uit een specifieke hoek van ons land leek te komen: Friesland. Misschien komt het ook voor in de andere noordelijke provincies. Maar van daar lijkt het zich in ieder geval als een inktvlek te verspreiden over de rest van Nederland.

Weet iemand er meer van?

Plombier

Het moet 1975 geweest zijn. Twee vriendinnen gingen samen op vakantie. Dat wil zeggen: de één mocht mee met het gezin van de ander. Het reisdoel was Zuid-Frankrijk. Daar aan de Côte d’Azur genoten de meiden (beiden een jaar of 16 oud) van hele dagen op het strand, van diepzeeduiken, van uit eten en van de discofeestjes op het strand.

En natuurlijk werden ze allebei verliefd, ieder op een eigen charmante Fransman, de een nog knapper dan de ander. De communicatie in hun beste schoolfrans verliep moeizaam, maar aangezien ze toch de tijd voornamelijk doorbrachten met tongzoenen, was een goed gesprek met hun vakantievriendjes van ondergeschikt belang.

Overdag moesten deze Fransmannen werken. En ze hadden niet zomaar een baantje. Ze waren beiden tandarts, zo hadden ze de vriendinnen bezworen: “Nous sommes plombiers.”

“Ze plomberen! Het zijn tandartsen!” giechelden de meiden tegenover elkaar. Het was pas na deze hete vakantie dat ze op school nog meer Franse woordjes leerden. Het was niet eens een teleurstelling. Ze schoten er juist van in de lach. Daar stond het duidelijk in de vocabulaire: plombier = loodgieter!